Tegenwoordige tijd van het werkwoord bijkrijgen

infinitivus - infinitief infinitive
bijkrijgen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • krijg bij
 
  • krijg bij jij/je?
jij, je
  • krijgt bij
u
  • krijgt bij
hij
zij, ze
het
men
  • krijgt bij
zij, ze
wij, we
jullie
  • krijgen bij
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • bijkrijg
dat jij, je
  • bijkrijgt
dat u
  • bijkrijgt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • bijkrijgt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • bijkrijgen