Tegenwoordige tijd van het werkwoord bijeennemen

infinitivus - infinitief infinitive
bijeennemen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • neem bijeen
 
  • neem bijeen jij/je?
jij, je
  • neemt bijeen
u
  • neemt bijeen
hij
zij, ze
het
men
  • neemt bijeen
zij, ze
wij, we
jullie
  • nemen bijeen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • bijeenneem
dat jij, je
  • bijeenneemt
dat u
  • bijeenneemt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • bijeenneemt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • bijeennemen