Tegenwoordige tijd van het werkwoord bezeiken

infinitivus - infinitief infinitive
bezeiken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bezeik
 
  • bezeik jij/je?
jij, je
  • bezeikt
u
  • bezeikt
hij
zij, ze
het
men
  • bezeikt
zij, ze
wij, we
jullie
  • bezeiken