Tegenwoordige tijd van het werkwoord bestrijken

infinitivus - infinitief infinitive
bestrijken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bestrijk
 
  • bestrijk jij/je?
jij, je
  • bestrijkt
u
  • bestrijkt
hij
zij, ze
het
men
  • bestrijkt
zij, ze
wij, we
jullie
  • bestrijken