Tegenwoordige tijd van het werkwoord beetgrijpen

infinitivus - infinitief infinitive
beetgrijpen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • grijp beet
 
  • grijp beet jij/je?
jij, je
  • grijpt beet
u
  • grijpt beet
hij
zij, ze
het
men
  • grijpt beet
zij, ze
wij, we
jullie
  • grijpen beet
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • beetgrijp
dat jij, je
  • beetgrijpt
dat u
  • beetgrijpt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • beetgrijpt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • beetgrijpen