Alle vervoegingen van het werkwoord afspannen

infinitivus - infinitief infinitive
afspannen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • span af
 
  • span af jij/je?
jij, je
  • spant af
u
  • spant af
hij
zij, ze
het
men
  • spant af
zij, ze
wij, we
jullie
  • spannen af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afspan
dat jij, je
  • afspant
dat u
  • afspant
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afspant
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afspannen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • spande af
zij, ze
wij, we
jullie
  • spanden af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afspande
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afspanden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgespannen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afspannend