Alle vervoegingen van het werkwoord afsmelten

infinitivus - infinitief infinitive
afsmelten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • smelt af
 
  • smelt af jij/je?
jij, je
  • smelt af
u
  • smelt af
hij
zij, ze
het
men
  • smelt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • smelten af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afsmelt
dat jij, je
  • afsmelt
dat u
  • afsmelt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afsmelt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afsmelten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • smolt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • smolten af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afsmolt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afsmolten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgesmolten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afsmeltend