Alle vervoegingen van het werkwoord afslijten

infinitivus - infinitief infinitive
afslijten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • slijt af
 
  • slijt af jij/je?
jij, je
  • slijt af
u
  • slijt af
hij
zij, ze
het
men
  • slijt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • slijten af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afslijt
dat jij, je
  • afslijt
dat u
  • afslijt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afslijt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afslijten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sleet af
zij, ze
wij, we
jullie
  • sleten af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afsleet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afsleten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgesleten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afslijtend