Alle vervoegingen van het werkwoord afrijden

infinitivus - infinitief infinitive
afrijden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • rij af
  • rijd af
 
  • rij af jij/je?
  • rijd af jij/je?
jij, je
  • rijdt af
u
  • rijdt af
hij
zij, ze
het
men
  • rijdt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • rijden af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afrij
  • afrijd
dat jij, je
  • afrijdt
dat u
  • afrijdt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afrijdt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afrijden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • reed af
zij, ze
wij, we
jullie
  • reden af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afreed
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afreden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgereden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afrijdend