Alle vervoegingen van het werkwoord afpluizen

infinitivus - infinitief infinitive
afpluizen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • pluis af
 
  • pluis af jij/je?
jij, je
  • pluist af
u
  • pluist af
hij
zij, ze
het
men
  • pluist af
zij, ze
wij, we
jullie
  • pluizen af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afpluis
dat jij, je
  • afpluist
dat u
  • afpluist
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afpluist
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afpluizen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • ploos af
zij, ze
wij, we
jullie
  • plozen af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afploos
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afplozen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • afgeplozen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • afpluizend