Tegenwoordige tijd van het werkwoord affluiten

infinitivus - infinitief infinitive
affluiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • fluit af
 
  • fluit af jij/je?
jij, je
  • fluit af
u
  • fluit af
hij
zij, ze
het
men
  • fluit af
zij, ze
wij, we
jullie
  • fluiten af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • affluit
dat jij, je
  • affluit
dat u
  • affluit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • affluit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • affluiten