Verleden tijd van het werkwoord afbreken

infinitivus - infinitief infinitive
afbreken
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • brak af
zij, ze
wij, we
jullie
  • braken af
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afbrak
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afbraken