Tegenwoordige tijd van het werkwoord afbidden

infinitivus - infinitief infinitive
afbidden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bid af
 
  • bid af jij/je?
jij, je
  • bidt af
u
  • bidt af
hij
zij, ze
het
men
  • bidt af
zij, ze
wij, we
jullie
  • bidden af
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • afbid
dat jij, je
  • afbidt
dat u
  • afbidt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • afbidt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • afbidden