Alle vervoegingen van het werkwoord aansluipen

infinitivus - infinitief infinitive
aansluipen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sluip aan
 
  • sluip aan jij/je?
jij, je
  • sluipt aan
u
  • sluipt aan
hij
zij, ze
het
men
  • sluipt aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • sluipen aan
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • aansluip
dat jij, je
  • aansluipt
dat u
  • aansluipt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aansluipt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aansluipen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloop aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • slopen aan
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aansloop
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanslopen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • aangeslopen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • aansluipend