Alle vervoegingen van het werkwoord aaneensluiten

infinitivus - infinitief infinitive
aaneensluiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sluit aaneen
 
  • sluit aaneen jij/je?
jij, je
  • sluit aaneen
u
  • sluit aaneen
hij
zij, ze
het
men
  • sluit aaneen
zij, ze
wij, we
jullie
  • sluiten aaneen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • aaneensluit
dat jij, je
  • aaneensluit
dat u
  • aaneensluit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aaneensluit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aaneensluiten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloot aaneen
zij, ze
wij, we
jullie
  • sloten aaneen
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aaneensloot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aaneensloten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • aaneengesloten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • aaneensluitend