Alle vervoegingen van het werkwoord aaneenhangen

infinitivus - infinitief infinitive
aaneenhangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hang aaneen
 
  • hang aaneen jij/je?
jij, je
  • hangt aaneen
u
  • hangt aaneen
hij
zij, ze
het
men
  • hangt aaneen
zij, ze
wij, we
jullie
  • hangen aaneen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • aaneenhang
dat jij, je
  • aaneenhangt
dat u
  • aaneenhangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aaneenhangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aaneenhangen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • hing aaneen
zij, ze
wij, we
jullie
  • hingen aaneen
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aaneenhing
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aaneenhingen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • aaneengehangen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • aaneenhangend