Alle vervoegingen van het werkwoord aanblazen

infinitivus - infinitief infinitive
aanblazen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blaas aan
 
  • blaas aan jij/je?
jij, je
  • blaast aan
u
  • blaast aan
hij
zij, ze
het
men
  • blaast aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • blazen aan
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • aanblaas
dat jij, je
  • aanblaast
dat u
  • aanblaast
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aanblaast
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanblazen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • blies aan
zij, ze
wij, we
jullie
  • bliezen aan
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • aanblies
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • aanbliezen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • aangeblazen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • aanblazend